Ansjovisvangst op de Zuiderzee
en op de Oosterschelde in 1965


Tot 1858 wordt Urk niet genoemd als plaats waar ansjovis werd aangevoerd. Monnickendam met 25.856 ankers (een 'anker' bevatte een gewicht van 30 kg gezouten ansjovis) was de voornaamste aanvoerhaven. Amsterdam volgde met 11.370 ankers, maar anders kwam geen enkele aanvoerhaven boven ruim 6.199 ankers, die in Enkhuizen werden aangevoerd. Op Urk werd rond die tijd de Westhaven gegraven en aan die haven kwamen de meeste ansjoviszouterijen. Duitsland was de voornaamste afnemer van ansjovis. Ook aan particulieren werd deze vis verkocht en in Keulse potten ingemaakt.

Voor de ansjovis behoefde men geen aparte uitgaven te maken. De vis werd in Nieuwediep met de zegen en in de Zuiderzee met de kuil gevangen. Dezelfde kuil waarmee ook haring werd gevangen. Overigens werd ook met staand want op ansjoop gevist. Deze was van een betere kwaliteit. De ansjovishandel en ook de visserij was zeer speculatief. Men kon er geen peil op trekken. Het ene jaar veel ansjovis en andere jaren soms helemaal geen ansjovis of zo weinig, dat het niet de moeite loonde er om te vissen. Grote prijsverschillen bracht dit mee en dus voor de handel kans op grote winsten en dito verliezen. Het kwam voor, dat voor een anker (vaatje van 30 kilo) gezouten ansjovis, dat f 30,- inkoop had gekost soms f 100,- per anker werd gemaakt bij verkoop.

De vangst van dat visje werd overigens pas interessant toen het mogelijk werd deze vis naar klanten in Zuid-Duitsland te brengen. In 1845 werd Amsterdam met het nieuwe Nederlandse Rhijnspoor verbonden met de Deutsche Rheinbahn en daarna werd het mogelijk ansjovis met de trein naar Duitsland te brengen. Zonder die vervoersmogelijkheid was het zinloos voor de Zuiderzeevissers om ansjovis te vangen. Er was geen afzet, dus deze onverkoopbare vis was voor de vissers zinloze bijvangst, hoogstens goed voor de vismeelfabriek. De Zuiderzeevissers langs de Friese kust gingen pas ansjovis vangen, nadat de Lemster handelaren Poppe de Rook en Jan Pen in 1883 staand want voor ondiep water op de markt brachten, waarmee vanuit kleine bootjes haring en ansjovis gevangen kon worden, wat aantrekkelijk was voor de beginnende, arme vissers langs de Friese kust. Pas daarna kwam de Zuiderzeevisserij langs de Friese kust tot ontwikkeling. De vissers leverden daarbij al hun gevangen ansjovis af bij zouterijen van voornoemde Lemster handelaren, die daarmee de hele ansjoop langs de Friese kust beheersten en het tegelijkertijd voor die vissers zinvol maakten om überhaupt te gaan vissen. De ansjovis kwam iets later in de Zuiderzee dan de haring. Haring werd gerookt en als bokking in eigen land verkocht. De ansjovis werd ‘gedopt’, van kop en ingewanden ontdaan, en met veel zout in ankers, tonnen, verpakt en met beurtschepen naar Amsterdam gezeild. Daar werden de vaten vis in vemen bewaard om per trein naar de klanten in Duitsland te worden getransporteerd. Die Duitse liefhebbers van zoute ansjovisjes waren de oorzaak voor het kortstondig succes van de Zuiderzeevisserij.


In de ansjovistijd (15 mei - 15 juli) was de haven van Urk met de zouterijen een trefpunt van schepen uit alle plaatsen rond de Zuiderzee

 De visserij op ansjovis met de kuil had tot gevolg dat grotere vaartuigen werden gebouwd die veel zeil konden voeren. Want meer vaart met vissen in span betekende meer vangst. Dat was weer een doorn in het oog van de vissers van de Oost- en Zuïdwal, die meest met de dwarskuil of met zijdenetten of kubben visten. De kwak en de wonderkuil waren de boosdoeners volgens hen en zij kregen het klaar, dat het verboden werd om zowel met de kwak- als de wonderkuil te vissen. De dwarskuil bleef vrij. Maar het duurde niet lang of door de protesten van Volendam werd de kwakkuil weer vrij gegeven en in 1889 ook de wonderkuil met twee vaartuigen. In de jaren 1870 en 1885 kwamen verscheidene goede ansjovisteelten voor. Op Urk werden toen vele schuiten vervangen door botters. Grote botters die in Kuinre en meerdere in Echten en ook op Urk
werden gemaakt. Voor de spanvisserij waren het goede schepen en ook voor de visserij op de Noordzee, omdat ze hiermee veel vis in leven konden houden.

Een topjaar was na de legendarische winter van 1890, die als unicum in de geschiedenis van ons land te boek staat. De vorst begon voor de kerst en bleef tot het voorjaar aanhouden De zoute Zuiderzee was dichtgevroren. Vanaf de Friese kust kwam men met paard en arreslee naar Urk. Een lange winter betekende in die tijd veel armoede en ontbering en bovendien was de visvangst na een strenge winter meestal mager. Zoniet in 1890. Er was verwonderlijk veel vis en het leed van de winter was snel vergeten door het beste ansjovisjaar ooit. Iedereen moest helpen doppen. Als de vis van zijn kop ontdaan was, moesten de ingewanden eruit. Vooral kindervingertjes waren daarin zeer bedreven.


Na het doppen werd de ansjoop gezouten en in ankers, houten vaatjes van 30 kilo, gedaan.

 


Ansjovisserij op de Oosterschelde in 1965

 

 

Bronnen:
Zee op! Uit het leven van een Urker visser, Lubbertje Kramer, 1976.
Verborgen verbanden, Dirk Huizinga. Scheepshistorie, Volume 32, Issue 2, 2022, p. 81 - 81
Maritieme geschiedenis der Nederlanden deel 4
 

 


.
.